CENTRALE RAAD VAN BEROEP
98/7188 ZW
UITSPRAAK
in het geding tussen:
D., wonende te ###, appellant
en
het Landelijk instituut Sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij brief van 26 september 1997 heeft gedaagde appellant in kennis gesteld van
een ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Ziektewet (ZW).
De Arrondissementsrechtbank te M. heeft bij uitspraak van 25
augustus 1998 het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond
verklaard.
Namens appellant heeft mr P., advocaat, op in het
aanvullend beroepschrift -met bijlagen- vermelde gronden hoger beroep
ingesteld.
Gedaagde heeft een op 18 januari 1999 gedateerd verweerschrift ingezonden en
bij brieven van 4 juni 1999, 27 augustus 1999 en 2 november 1999 nadere
inlichtingen en stukken verstrekt.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 17 november 1999,
waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door zijn voornoemde
gemachtigde en zijn moeder, D., als medegemachtigde, en waar gedaagde
zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Appellant, geboren in ###, is in 1990 als programmeur in dienst getreden van
C. (hierna: C.) te M.. Hij is op 21 april 1992 in verband met
vermoeidheidsklachten en later nekklachten arbeidsongeschikt geworden en heeft
over de maximum duur van 52 weken uitkering van ziekengeld ingevolge de ZW
ontvangen. In aansluiting hierop zijn hem met ingang van 23 maart 1993
uitkeringen toegekend ingevolge de Algemene
Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de
arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van
arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, omdat hij geschikt werd geacht om voor
de helft van de tijd zijn eigen werkzaamheden bij C. te verrichten. Per
1 oktober 1993 is de AAW-uitkering ingetrokken en is de WAO-uitkering verlaagd
naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, omdat appellant in
staat werd geacht tot het verrichten van zijn werkzaamheden bij C.
gedurende 6 uur per dag.
De rechtbank heeft bij
uitspraak van 2 maart 1995 het beroep tegen
besluiten ter zake ongegrond verklaard, mede gezien het advies van de
deskundigen S., orthopedisch chirurg, en E., psychiater, dat
appellant in staat was gedurende 6 uur per dag zijn werkzaamheden te
verrichten.
Blijkens de gedingstukken is de dienstbetrekking van appellant bij C.
vanaf 1993 voortgezet en heeft hij zijn werkzaamheden verricht gedurende 4 uur
per dag.
Appellant heeft zich voor deze arbeid op 5 maart 1997 ziek gemeld in verband
met nekklachten.
Blijkens het afschrift medische kaart heeft de betrokken verzekeringsarts op
21 maart 1997 appellant op het spreekuur onderzocht. Tevens heeft deze arts
geconstateerd dat artikel 39a van de WAO aan de orde was, doch dat de
arbeidsongeschiktheidsklasse niet veranderde omdat er geen sprake was van
toeneming van beperkingen. Bij primair besluit van 27 maart 1997 is aan
appellant meegedeeld dat hij op en na 1 april 1997 niet meer wegens ziekte of
gebreken ongeschikt werd geacht voor zijn arbeid en daarom met ingang van die
datum geen recht (meer) had op ziekengeld.
Naar aanleiding van contact met appellant is vermeld besluit van 27 maart 1997
ingetrokken bij brief van 4 april 1997 met de overwegingen dat de
herstelmelding in het kader van de ZW geen rechtelijke basis had. Uit
onderzoek was slechts gebleken dat de wet "Amber" van toepassing was, doch dat
de WAO-klasse niet veranderd was. Appellant heeft vervolgens op 10 april 1997
een verzekeringsarts bezocht, bij welke gelegenheid aan appellant uitleg is
gegeven omtrent de brief van 4 april 1997. Daarna is hij op 21 mei 1997 door
een verzekeringsarts onderzocht, bij welke gelegenheid hij wederom hersteld is
verklaard voor zijn arbeid met ingang van 26 mei 1997.
Gedaagde heeft vervolgens bij besluit van 28 mei 1997 aan appellant met ingang
van 26 mei 1997 ziekengeld geweigerd welk besluit bij brief van 9 juni 1997 is
gemotiveerd met
-kort samengevat- de mededelingen dat in verband met de melding van appellant
op 5 maart van toegenomen beperkingen niet alleen de toepassing van de wet
"Amber" moest worden beoordeeld, doch dat apellant ook in verband met
de ZW hersteld moest worden verklaard.
In het bezwaar tegen het besluit van 28 mei 1997 heeft appellant onder meer
aangevoerd dat hij in verband met een toeneming van zijn beperkingen, zodra de
toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken had geduurd, op grond
van artikel 39a van de WAO recht had op inschaling in een hogere
arbeidsongeschiktheidsklasse. Tevens wordt gesteld dat de besluitvorming van
gedaagde onzorgvuldig is.
In de bezwaarprocedure is appellant op 16 september 1997 gezien door de
bezwaarverzekeringsarts die in zijn rapportage d.d. 22 september 1997 vermeldt
dat het onderzoekskader wordt gevormd door de ZW. Blijkens de rapportage heeft
deze arts onder meer kennis genomen van de informatie van de reumatoloog
S. dat de klachten van appellant bepaald worden door een
verkeerde houding en van het door appellant overgelegde
rapport van de psychologe F3. van juli 1997,
inhoudende dat appellant niet lijdt
aan enige psychopathologie.
In het bestreden besluit is vervolgens de beslissing neergelegd dat de in het
primaire besluit gegeven weigering van ziekengeld gehandhaafd blijft.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, toetsende aan artikel 19,
eerste lid van de ZW, geconcludeerd dat gedaagde zich op goede
gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellant met ingang van 26 mei 1997
niet (meer) wegens ziekte ongeschikt is voor zijn arbeid en dat gedaagde hem
derhalve terecht per die datum verdere uitkering van ziekengeld heeft
geweigerd.
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit van 26 september
1997 in rechte stand kan houden. De Raad overweegt in verband hiermee als
volgt. Appellant was ten tijde in geding in dienst van C., welke
werkgever volgens gedaagde blijkens diens brief van 4 juni 1999 aan de Raad,
een verplichting had tot loondoorbetaling aan appellant. Gedaagde heeft bij
voormelde brief erop gewezen dat om die reden geen ZW-dossier is aangelegd.
Appellant heeft evenwel, zoals vermeld, mede gevraagd om toepassing van artikel
39a van de WAO.
Gelet hierop is de Raad van oordeel dat gedaagde de melding van appellant op 5
maart 1997 had moeten behandelen als een aanvraag om toepassing van artikel 39a
van de WAO. Gedaagde heeft de vraag naar toepassing van artikel 39a van de WAO
in het kader van de behandeling van de melding wel bezien, maar het primaire
besluit en in de lijn daarvan het bestreden besluit bevatten evenwel ten
onrechte geen beslissing omtrent artikel 39a van de WAO.
De Raad concludeert daarom dat het bestreden besluit in strijd is met het
zorgvuldigheidsbeginsel.
Het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak komen derhalve voor
vernietiging in aanmerking.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de
Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant,
welke kosten worden begroot op f 1.420,-- voor verleende rechtsbijstand
bij de rechtbank en f 1.420,-- voor verleende rechtsbijstand bij de Raad,
in totaal op f 2.840,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep, Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Draagt gedaagde op een nader besluit te nemen met machtneming van deze
uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant ad f 2.840,--;
Verstaat dat gedaagde aan appellant het gestorte griffierecht van in totaal
f 215,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr
V7. als voorzitter
en mr
O5. en mr drs
V8. als leden,
in tegenwoordigheid van mr
H8.
als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 december 1999.
Aan : chef bezwaar en beroep
Van : kantoor G., afdeling Bezwaar en Beroep, G4.
Telefoon : ###
Datum : 20 januari 2000
Betreft : advies hoger beroep in de ZW-beroepszaak
ten name van de heer D. te ### (BZ-###, reg.nr. ###)
FEITEN
Betrokkene is op 21 april 1992 in verband met vermoeidheidsklachten
en later nekklachten arbeidsongeschikt geworden.
Hij ontving 52 weken ziekengeld. Met ingang van 23 maart 1993
werden hem uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO toegekend
berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55 %,
omdat hij geschikt werd geacht om zijn eigen werkzaamheden
te verrichten gedurende de helft van de arbeidstijd.
Omdat betrokkene in staat werd geacht om zijn werkzaamheden
uit te breiden naar 6 uur per dag werd hij met ingang
van 1 oktober 1993 voor 15 tot 25 % arbeidsongeschikt geacht
in de zin van de WAO, terwijl de AAW-uitkering met ingang
van die datum werd ingetrokken.
Betrokkene bleef ook op en na 1 oktober 1993 voor 4 uur per dag
werkzaam. Hij meldde zich opnieuw arbeidsongeschikt met
ingang van 5 maart 1997. Bij beslissing van 28 mei 1997
werd hem ziekengeld geweigerd met ingang van 26 mei 1997,
omdat hij in staat werd geacht zijn arbeid te verrichten.
Hoewel verschillende malen gewezen werd op een herbeoordeling
van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond
van artikel 39a van de WAO, werd hierover geen beslissing
uitgereikt.
De primaire ZW-beslissing werd in bezwaar (bij beslissing
d.d. 26 september 1997) en in beroep door de rechtbank
(bij uitspraak d.d.
25 augustus 1998) bevestigd.
UITSPRAAK CENTRALE RAAD VAN BEROEP.
De uitspraak van
25 augustus 1998 van de rechtbank
en de beslissing van 26 september 1997 worden door
de
CRvB vernietigd, omdat de beslissing in strijd is
met het zorgvuldigheidsbeginsel.
De melding van arbeidsongeschiktheid met ingang
van 5 maart 1997 had volgens de
CRvB moeten worden behandeld
als een verzoek om toepassing van artikel 39a van de WAO.
De vraag naar toepassing van artikel 39a van de WAO is
in het kader van de behandeling van de ziekmelding
wel bezien, maar het primaire besluit en in de lijn
daarvan het bestreden besluit bevatten echter
ten onrechte geen beslissing omtrent artikel 39a van de WAO.
BESCHOUWING
Het standpunt van de
CRvB is in zoverre duidelijk
dat niet ter discussie staat dat alsnog zal moeten
worden beoordeeld of betrokkene na 5 maart 1997 op grond
van artikel 39a van de WAO in aanmerking kan komen voor
een hogere uitkering. Het verzoek om uitkering met ingang
van 5 maart 1997 had kennelijk niet opgevat mogen worden
als een verzoek om ziekengeld, maar als een verzoek om
een (hogere) WAO-uitkering. Hierover had in ieder geval een
beslissing moeten worden uitgereikt.
Dit klemt temeer nu de datum met ingang waarvan betrokkene
niet langer ziek wordt geacht (26 mei 1997)
meer dan vier weken verwijderd is van de ingangsdatum
(5 maart 1997).
ADVIES
Beoordelen of betrokkene in verband met artikel 39a van de WAO
in aanmerking kan worden gebracht voor een hogere WAO-uitkering
in verband met zijn ao-melding per 5 maart 1997 en hierover
een beslissing uitreiken.
kantoor G.
afdeling Bezwaar en Beroep
ACC.C-BB