Arrondissementsrechtbank R.
Sector Bestuursrecht
Zittingsdatum: 8 augustus 2000
Tijdstip: 11.40 uur
Procedurenummer: 00/317 WAO
PLEITNOTITIES
inzake:
D., wonende te ###;
-appellant-
Gemachtigde: mr P.
contra:
LANDELIJK INSTITUUT SOCIALE VERZEKERINGEN, DE UITVOERINGSINSTELLING G.,
mede gevestigd te G.;
-verweerder -
Edelachtbare Heer, Vrouwe!
1. Bij beslissing van
31 mei 1999 heeft verweerder, hierna "het G.",
besloten de arbeidsongeschiktheidspercentage van appellant, hierna
"D.", ongewijzigd vast te stellen op 15-25%. Hiermee heeft D.
zich niet kunnen verenigen, zodat hij een bezwaarschrift tegen deze beslissing
heeft ingediend. Dit bezwaar is ongegrond verklaard waarna D. een
beroepschrift heeft ingediend bij uw rechtbank; i
2. D. heeft reeds gedurende een groot aantal jaren een verschil van mening
met het G. betreffende de mate van zijn arbeidsongeschiktheid. Het G. stelt
zich op het standpunt dat D. in staat moet zijn gedurende 6 uur per
werkdag zijn werkzaamheden van programmeur te verrichten zodat sprake zou zijn
van een arbeidsongeschiktheid van 15-25%;
3. Deze laatste visie is door het G. gehandhaafd in de beslissing op bezwaar
d.d. 31 januari 2000. Deze beslissing komt voor vernietiging in aanmerking op
grond van schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, en met
name het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel, en wel op de
volgende gronden;
4. De beslissing op bezwaar wordt gebaseerd mede op rapportages van de
bezwaarverzekeringsarts en de verzekeringsarts, waarin wordt gesteld dat een
belastbaarheidspatroon zou zijn opgesteld in 1994. In tegenstelling tot hetgeen
wordt vermeld, is nimmer betreffende D. een belastbaarheidspatroon
opgesteld;
5. Niet alleen is geen belastbaarheidspatroon opgesteld. Tevens is geen
maatmaninkomen vastgesteld overeenkomstig de geldende normen. Tevens is geen
persoonsprofiel opgesteld op grond waarvan de maatman bepaald zou kunnen worden
met behulp van het
FIS. Het
FIS is eveneens met betrekking tot D. nimmer
toegepast;
6. Het G. heeft verzuimd de juiste gegevens in het dossier van D. te
voegen en de onjuiste daaruit te verwijderen terwijl voorts onjuiste
interpretaties zijn gevolgd ten aanzien van medische begrippen (o.a. wijst
D. hierbij op de rapportages van het R. en S.);
7. Gesteld wordt dat D. in staat zou moeten worden geacht 6 uur per dag te
functioneren in zijn eigen werk. Dit is echter in elk geval reeds onmogelijk nu
D. bijna 3 jaar in het geheel niet meer functioneert bij C. en in
1999 ontslagen is;
8. Het is volstrekt onduidelijk op grond waarvan gebaseerd wordt dat D. in
staat zou moeten worden geacht 6 uur per dag in zijn eigen werk te
functioneren. Nog afgezien van het feit dat D. reeds geruime tijd niet
meer C. werkt, zijn ook de grondslagen waarop deze visies zijn
gebaseerd, vaak innerlijk tegenstrijdig. Zo heeft de verzekeringsarts in de
rapportage d.d.
20 juni 1996 geconstateerd dat met name vanwege psychogene
componenten een belastbaarheid van 6 uur geïndiceerd is terwijl de
verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts in 1999 een belastbaarheid van 6
uur geïndiceerd achten, met name vanwege de lichamelijke beperkingen van
D.. Psychogene componenten worden hierbij niet verdisconteerd nu deze
geacht worden niet aanwezig te zijn;
9. De gewijzigde medische inzichten met betrekking tot D. (er is geen
sprake van psychopathologie maar juist is sprake van slechts somatische
beperkingen) dienen er in elk geval toe te leiden dat de belastbaarheid van
D. opnieuw had dienen te worden vastgesteld, mede in aanmerking genomen de
feitelijke onmogelijkheid voor D. terug te keren op zijn werkplek;
10. De bezwaarverzekeringsarts geeft aan dat wel sprake is van beperkingen,
doch dat deze niet neurologisch en orthopedisch te objectiveren zijn. Voorts
stelt de bezwaarverzekeringsarts dat er geen psychopathologie is. De vraag is
waar de beperkingen van D. dan wel vandaan komen. D. heeft hiervoor
een verklaring, het G. niet;
11. De richtlijn medisch arbeidsongeschiktheidscriterium geeft o.a. aan dat een
arbeidsongeschiktheidsarts zelfstandig stoornissen, beperkingen en handicaps
dient vast te stellen, ongeacht de visie van een verzekerde. De visie van de
verzekerde en de beleving van de oorzaak van de beperkingen van een verzekerde
dienen derhalve geen grondslag te zijn waarop een bezwaarverzekeringsarts zich
kan baseren. Er dient immers een objectief oordeel te worden gevormd omtrent de
arbeidsongeschiktheid van de verzekerde;
12. Tevens geeft de richtlijn aan dat ingeval van een moeilijk objectiveerbare
aandoening, zoals de aandoening van D., het feit dat er moeilijk
lichamelijke of psychische oorzaken gemeten of aangetoond kunnen worden, niet
betekend dat er geen stoornissen, beperkingen of hand icaps bestaan. Van belang
is of het bestaan aannemelijk is te achten en hoever daarmee
arbeidsongeschiktheid als gevolg van ziekte optreedt;
13. De toename van de beperkingen van D., de tegenstrijdigheid in de
gronden waarop conclusies worden gebaseerd en de gedateerdheid van de gedane
onderzoeken, dienen ertoe te leiden dat er een nieuw onderzoek aan D.
plaats vindt teneinde zijn arbeidsongeschiktheid vast te stellen;
14. D. is steeds bereid geweest, alhoewel hij zijn eigen visie heeft op de
oorzaak van zijn gebreken, deel te nemen aan medische onderzoeken. D.
heeft ook steeds adviezen van huisartsen opgevolgd;
15. Het vorenstaande brengt met zich mee dat beslissing op bezwaar, van de
zijde van het G. genomen, vernietigd dient te worden. Voor zover uw rechtbank
zelf een oordeel zou wensen te vormen over de arbeidsongeschiktheid van D.
en u zou menen dat een deskundige zou dienen te worden aangesteld, refereert
D. zich dienaangaande aan uw oordeel;
Ik dank u voor uw aandacht.
Gemachtigde
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE R.
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: WAO 00/317
Uitspraak
in het geding tussen D., wonende te ###, eiser,
gemachtigde mr. P., advocaat,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, verweerder,
vertegenwoordigd door G.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van
31 mei 1999 heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij per 1
juni 1999 onveranderd voor 15 tot 25% arbeidsongeschikt in de zin van de Wet op
de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: de WAO) wordt geacht.
Tegen dit besluit heeft de gemachtigde van eiser bij brief van 6 juli 1999
bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 31 januari 2000 heeft verweerder het bezwaar ongegrond
verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser bij brief van 10
februari 2000 beroep ingesteld.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 augustus 2000. Aanwezig
waren eiser en zijn gemachtigde. Verweerder is met kennisgeving niet
verschenen.
2. Overwegingen
In dit geding is de vraag aan de orde of het bestreden besluit in rechte stand
kan houden.
Dienaangaand overweegt de rechtbank als volgt.
Uit de voorhanden zijnde gegevens blijkt dat rechtens onaantastbaar vaststaat
dat eiser sedert 1 oktober 1993 voor 15 tot 25% arbeidsongeschikt in de zin
van de WAO is.
Deze mate van arbeidsongeschiktheid berust op verweerders standpunt dat eiser
in staat is om gedurende 6 uur per dag zijn eigen werk van programmeur
bij C. te M. te verrichten, welk standpunt door de
Arrondissementsrechtbank te M. bij uitspraak van 2 maart
1995 is bevestigd.
Eiser heeft voormelde arbeid weliswaar vanaf 1993 voortgezet, maar slechts
gedurende 4 uur per dag.
Eisers ziekmelding op 5 maart 1997 wegens nekklachten heeft
uiteindelijk geleid tot verweerders primaire besluit van 28 mei
1997, waarbij aan eiser werd medegedeeld dat hem ingaande 26 mei
1997 een verdere uitkering van ziekengeld ingevolge de Ziektewet
werd geweigerd.
In zijn bezwaar hiertegen heeft eiser zich beroepen op bij hem bestaande
toegenomen beperkingen in relatie tot artikel 39a van de WAO. Daarnaast
heeft eiser gesteld dat verweerders besluitvorming onzorgvuldig is
geweest.
Na weging van de alsdan bekend zijnde medische gegevens heeft verweerder
bij besluit op bezwaarschrift van 26 september 1997 eisers bezwaren
ongegrond verklaard.
Het door eiser daartegen ingestelde beroep is door de
Arrondissementsrechtbank te M. bij uitspraak van
25 augustus 1998 ongegrond verklaard. In hoger beroep (ZW
98/7188) heeft de Centrale Raad van Beroep bij uitspraak van
29 december 1999 eisers hoger beroep gegrond verklaard en
daarbij
de aangevallen uitspraak en verweerders besluit van 26 september
1997 vernietigd.
Een naar aanleiding van voormelde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep
door verweerder genomen nieuw besluit op bezwaarschrift heeft de rechtbank
niet onder de overgelegde stukken aangetroffen, zodat aangenomen moet worden
dat verweerder zulks nog moet doen. Dit is echter voor de thans
aanhangige beroepszaak van eiser niet van doorslaggevend belang.
Met betrekking tot het thans bestreden besluit stelt eiser zich blijkens
het beroepschrift van 10 februari 2000 op het standpunt dat hij volledig
arbeidsongeschikt is, althans aanzienlijk meer dan 15 tot 25% en verzoekt hij
om een medisch onderzoek teneinde dit te bevestigen. Daarnaast heeft eiser bij
aanvullend beroepschriften van 15 maart 2000 en 24 juli 2000 uiteengezet waarom
hij het door hem bestreden besluit onjuist acht.
In dit geding handelt het om eisers gezondheidstoestand op 1 juni
1999.
Aangezien deze datum meer dan 5 jaar ligt na 1 oktober 1993, zijnde de datum
waarop eisers mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO van 45 tot
55% naar 15 tot 25% werd herzien en nu laatstgenoemd
arbeidsongeschiktheidspercentage rechtens vaststaat, kan eiser slechts voor
de door hem gewenste herziening (verhoging) van zijn WAO-uitkering in
aanmerking komen indien hij gedurende 52 weken onafgebroken toegenomen
arbeidsongeschikt is geweest, die toegenomen arbeidsongeschiktheid aansluitend
nog aanwezig is èn deze toegenomen arbeidsongeschiktheid voortkomt uit
dezelfde ziekte-oorzaak als die terzake waarvan de eerder toegekende
WAO-uitkering wordt ontvangen.
Uit de voorhanden zijnde gegevens blijkt dat eiser eertijds een gedeeltelijke
WAO-uitkering is toegekend op grond van zijn moeheidsklachten berustend op niet
objectiveerbare nek- en rugklachten.
De vele zich in het beroepsdossier bevindende medische stukken wijzen niet uit
dat in eisers geval wel degelijk sprake is van medisch objectieve afwijkingen
op grond waarvan hij voor werken minder belastbaar is dan door verweerder
is aangenomen. Evenmin kan daaruit worden afgeleid dat medisch objectief
kan worden aangetoond dat eiser op 1 juni 1999 voldoet aan alle wettelijke
voorwaarden om per die datum voor een hogere WAO-uitkering in
aanmerking te komen.
Verweerder heeft mitsdien terecht geconcludeerd dat eisers mate van
arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO op 1 juni 1999 onveranderd 15 tot
25% bedroeg.
De door eiser aangevoerde argumenten kunnen hieraan niet afdoen.
Eisers standpunt in deze berust voornamelijk op zijn eigen, subjectieve
beleving van zijn klachten, maar niet op medische verklaringen vanuit de
behandelend sector waaruit blijkt dat op medisch objectieve gronden eisers
standpunt als juist moet worden aangenomen.
Hoewel de rechtbank hiermee eisers (pijn)klachten niet miskent, kan zij hieraan
toch niet het door eiser beoogde gewicht toekennen.
Voor een medisch onderzoek, zoals door eiser verzocht, ziet de rechtbank geen
aanleiding. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat niets eiser in de weg
heeft gestaan om zelf een dergelijk onderzoek te laten verrichten en de
onderzoeksbevindingen in deze procedure in te brengen. Overigens is de
rechtbank niet gebleken van enige noodzaak om bedoeld medisch onderzoek in het
kader van deze beroepszaak alsnog te laten verrichten.
Van de door eiser beweerde onzorgvuldige besluitvorming door verweerder is de
rechtbank niet gebleken.
Ook overigens heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden om het
bestreden besluit in strijd met wettelijke voorschriften dan wel enig algemeen
beginsel van behoorlijk bestuur te achten.
Uit al het vorenstaande volgt dat de hierboven opgeworpen vraag bevestigend
dient te worden beantwoord.
Het beroep van eiser dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr.
T5..
De beslissing is, in tegenwoordigheid van
W5.
als griffier, in het
openbaar uitgesproken op 14 AUG. 2000
Afschrift verzonden op: 14 AUG. 2000
Een belanghebbende -onder wie in elk geval eiser wordt begrepen- en verweerder
kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad
van Beroep, ###, ### Utrecht. De termijn voor het indienen van
het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die
waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.