BEROEPSCHRIFT
(NADERE GRONDEN)
Aan de Centrale Raad van Beroep te Utrecht
GEEFT EERBIEDIG TE KENNEN:
D., wonende te ### (###) aan de ###, te dezer zake domicilie kiezende
te ### aan de ### ten kantore van de advocaat en procureur mr. P.,
die ten deze tot gemachtigde wordt gesteld en als zodanig zal optreden
met het recht van substitutie en vervanging;
1. Gedaagde ten deze is de Raad van Bestuur
van het UITVOERINGSINSTITUUT WERKNEMERSVERZEKERINGEN,
mede gevestigd te G. (###);
2. Gedaagde zal hierna worden aangeduid als het "UWV".
Appellant zal hierna worden aangeduid als "D.";
3. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen
de uitspraak van de rechtbank R. d.d.
14 april 2004.
In deze uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant
tegen de beslissing op bezwaar d.d.
9 september 2003
van het UWV ongegrond heeft verklaard. D. heeft
een beroepschrift onder nader aan te voeren gronden ingediend op 13 mei 2004;
4. D. wenst de gronden bij dit beroepschrift nader aan te vullen.
Daarbij wenst D. al hetgeen is aangevoerd in het beroepschrift d.d.
15 september 2003, het beroepschrift d.d.
16 oktober 2003
en de pleitnota d.d.
18 maart 2004 (inclusief de
aanvulling op de pleitnotities
geschreven door D. zelf (productie 1))
als hier volledig ingevoerd en geinsereerd beschouwd te zien;
5. D. wenst de kwestie integraal aan uw College voor te leggen ter beoordeling;
6. De beslissing op bezwaar van het UWV d.d.
9 september 2003
bevat feitelijk twee beslissingen (op bezwaar).
Tegen deze beslissingen heeft D. beroep ingesteld (zie in verband daarmee
onder meer de pleitnotities d.d. 18 maart 2004);
7. Uw Raad heeft bij beslissing tussen partijen d.d.
29 december 1999
een door D. ingediend beroepschrift gegrond verklaard
en het besluit van het UWV d.d. 28 mei 1997 vernietigd
omdat het in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel
(productie 2 bij beroepschrift rechtbank 16 oktober 2003).
Het UWV heeft daarop alsnog bij beslissing van 14 juli 2000
besloten dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering van D.
niet zou worden verhoogd. D. heeft tegen deze beslissing
een bezwaarschrift ingediend (productie 3 en 4
bij beroepschrift rechtbank d.d. 16 oktober 2003).
Dit bezwaarschrift is uiteindelijk uitgemond in
een beslissing van het UWV d.d.
9 september 2003
(productie 2 bij beroepschrift onder
nader aan te voeren gronden Centrale Raad van Beroep d.d. 13 mei 2004);
8. Met de beslissing d.d.
9 september 2003 is tevens
een beslissing op bezwaar genomen naar aanleiding van
een uitspraak van uw Raad d.d.
19 november 2002
(productie 5 bij beroepschrift rechtbank d.d. 16 oktober 2003);
9. Uw Raad heeft in zijn uitspraak d.d.
29 december 1999 geoordeeld
dat het UWV de melding van D. van 5 maart 1997 had dienen te behandelen
als een aanvraag om toepassing van artikel 39a van de WAO.
Dit had het UWV niet gedaan zodat het door het UWV genomen besluit
in strijd was met het zorgvuldigheidsbeginsel.
Conform de richtlijn "Toegenomen arbeidsongeschiktheid door "dezelfde oorzaak""
van het UWV had de verzekeringsarts eerst aannemelijk moeten maken
of de mogelijkheden van D. om te functioneren
sedert het laatste onderzoek duidelijk waren afgenomen.
Indien deze zouden zijn afgenomen dan had de verzekeringsarts
dienen te bezien of de afname van de mogelijkheden
in overwegende mate voort zou komen uit dezelfde oorzaak.
Vervolgens had arbeidsdeskundig onderzoek dienen plaats
te vinden om vast te stellen of de arbeidsongeschiktheid
zou zijn toegenomen en of de garantie van artikel 43a WAO
zou kunnen worden toegepast;
10. De beslissing van 14 juli 2000 van het UWV, genomen
naar aanleiding van de uitspraak van uw Raad van
29 december 1999,
geeft niet blijk van een dergelijke beoordeling.
Ook de beslissing op bezwaar van
9 september 2003 laat niet zien
dat het UWV conform de geldende richtlijnen heeft gehandeld;
11. Anderzijds had het UWV dienen te beslissen conform
hetgeen uw Raad heeft overwogen in zijn uitspraak d.d.
19 november 2002.
Uw Raad heeft in deze uitspraak onder meer overwogen
dat het besluit van het UWV d.d.
31 mei 1999
(waarbij het UWV de arbeidsongeschiktheid had vastgesteld
op een percentage van 15-25% met ingang van 1 juni 1999)
was gebaseerd op de overweging dat D. zijn werk van programmeur bij C. BV
gedurende zes uur per dag zou kunnen verrichten.
Doordat de schatting gebaseerd was op ongeschiktheid
voor een gedeelte van de maatmanarbeid heeft het UWV
een onjuiste maatstaf aangelegd;
12. Wat betreft de medische aspecten heeft uw Raad overwogen
dat het in de omstandigheden van het geval niet aangewezen is om,
mede gelet op het tijdsverloop sedert 1994, een vergelijking
te maken van de belastbaarheid van D. in 1999 en in 1994
op basis van de medische oordeelsvorming omtrent
zijn gezondheidstoestand in 1994 omdat de urenbeperking,
die toen is aanvaard, mede ingegeven is door overwegingen
met betrekking tot de door het UWV aangenomen psychische toestand van D.,
welke opvatting het UWV (bezwaarverzekeringsarts D2.)
blijkens de rapportage van d.d. 26 januari 2000 heeft verlaten.
Om die reden heeft uw Raad overwogen dat dient te worden beoordeeld
in welke mate D. op 1 juni 1999 ten gevolge van
zijn gezondheidstoestand beperkingen ondervindt bij het verrichten
van arbeid. De urenbeperking van zes uur per dag had betrekking
op het eigen werk van D. als computerprogrammeur. Uitgaande van
deze urenbeperking (D. betwist overigen dat
een belasting van 6 uren reëel is) zou
een theoretische schatting moeten worden gemaakt van
voor D. geschikte functies en zou bij
de medische oordeelsvorming zelfstandig dienen te worden nagegaan
of er aanleiding is, en zo ja in welke omvang,
om een medische urenbeperking vast te stellen in het geval
andere functies voor hem worden geselecteerd, die
in overeenstemming zijn met de medische beperkingen van D.;
13. Het UWV geeft er in de beslissing van
9 september 2003
geen blijk van dat een beoordeling is gegeven conform hetgeen
uw Raad heeft overwogen;
14. Uit het medisch onderzoeksverslag van het UWV, (wederom)
opgesteld door bezwaarverzekeringsarts D2. d.d.
15 januari 2003,
blijkt dat de beoordeling van de belastbaarheid van D. in 1997 en 1999
mede gebaseerd is op het psychiatrisch rapport van E. d.d. 26 oktober 1994.
Dit wekt bevreemding omdat dezelfde bezwaarverzekeringsarts
in haar rapport van 26 januari 2000 juist oordeelde dat er
geen sprake is van psychopathologie en alleen sprake is van
een lichamelijke kwaal;
15. Uit het onderzoeksverslag blijkt dat zeer beperkt dossierstudie
is gedaan. De medische oordeelsvorming is slechts gebaseerd op
de eerder door het UWV aangenomen gezondheidstoestand van D. in 1994.
Daarbij wordt daarbij derhalve wederom uitgegaan van
de destijds aangenomen visie omtrent de psychische toestand
van D., terwijl het UWV deze visie juist verlaten heeft!;
16. Feitelijk doet D2. slechts een beroep
op het rapport van verzekeringsarts L. van 20 mei 1996
en het rapport van verzekeringsarts K. van
26 mei 1999;
17. Wat betreft de rapportage van L. van 20 mei 1996 merkt D.
het volgende op. L. baseert in dit rapport zijn visie
op het rapport van E. (die onder meer heeft gesteld
dat sprake zou zijn van psychiatrische problematiek).
Welnu, deze visie is later door het UWV en ook door D2. verlaten
zodat zij zich hier ook niet meer op kan baseren bij
het beoordelen van de arbeidsongeschiktheid van D. in 1997 en 1999!
18. Daarnaast geeft L. in zijn rapport een volstrekt onjuiste interpretatie
van het begrip mechanisch functionele stoornis,
welke term S. heeft gebruikt voor het beschrijven van
de beperkingen van D.. L. heeft aangegeven dat
dit begrip op een psychische oorzaak van de beperkingen van D.
zouden duiden, doch dat is blijkens hetgeen S.
later uitdrukkelijk heeft aangegeven niet het geval!
(en hetgeen L. in een nog later door D. aangespannen tuchtprocedure
ook heeft erkend). Dit was ook D2. bekend,
en desalniettemin gebruikt zij juist weer dit rapport
van L. om de medische situatie van D. te duiden.
Zij gaat hiermee weer op de "psychische toer",
volgt de urenbeperking zoals L. en E. die hebben vastgesteld
en onder handhaving van die urenbeperking concludeert zij vervolgens zelf
dat in psychische zin niets met D. aan de hand zou zijn.
Deze visie is ondoorgrondelijk en op zeer onzorgvuldige wijze
totstandgekomen;
19. Wat betreft de rapportage van
26 mei 1999 merkt D.
het volgende op. In dit rapport, opgesteld door verzekeringsarts K.,
staat aangegeven dat D. arbeid zou kunnen verrichten voor 6 uren in
het eigen werk. Het aantal van 6 uren wordt gebaseerd op
het rapport van E.. Anderzijds stelt K. dat geen sprake is
van psychische afwijkingen zodat volstrekt onduidelijk is
op grond waarvan K. meent desalniettemin de conclusies
wat betreft arbeidsurenbeperking van E. te moeten volgen.
D2., die K. in zijn beoordeling volgt, werkt dit ook niet uit;
20. Nu door D2. slechts twee voorhanden zijnde dossierstukken
in haar beoordeling zijn betrokken, en dan nog met name
de rapportages van de zijde van het UWV die geënt zijn
op overwegingen met betrekking tot de psychische toestand van D.
(welke D. betwist en door het UWV zelf is verlaten),
is het onderzoek door D2. onzorgvuldig uitgevoerd;
21. Het vorenstaande leidt ertoe dat het medisch oordeel
van D2. op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen
en dat dit oordeel geen basis kan vormen voor het belastbaarheidprofiel
dat D2. naar aanleiding van haar dossierstudie heeft opgesteld;
22. D. is niet betrokken geweest bij het onderzoek van D2.
d.d. 15 januari 2003 en ook niet bij het opstellen van het belastbaarheidprofiel,
hetgeen eveneens als onzorgvuldig kan worden aangemerkt;
23. Het belastbaarheidprofiel geeft niet de belastingsbeperkingen van D. weer
per 5 maart 1997 en 1 juni 1999. D2. gaat uit van bepaalde fysiologische beperkingen,
doch waar zij deze op baseert is volstrekt onduidelijk.
Zij vloeien niet voort uit de door haar aangehaalde onderzoeken.
D. wenst uitdrukkelijk aan te geven dat de beperkingen,
opgenomen in het belastbaarheidprofiel, absoluut niet in overeenstemming zijn
met zijn reële en feitelijke beperkingen;
24. De beperkingen van D. waren en zijn zeer fors, en worden steeds erger.
De toename van klachten, welke op 5 maart 1997 zijn weergegeven,
is als volgt samen te vatten:
- het gebruik van spieren is steeds meer beperkt door toename van pijn in de nek;
- de in het verleden opgetreden beperkingen veroorzaken steeds meer hinder;
- er is sprake van sneller optredende hoofdpijn en duizeligheid;
- D. dient globaal in 1997 9 uur per dag te slapen terwijl hij
globaal 16 uur per dag in bed ligt. In tegenstelling tot vóór 1997
dient D. 's ochtends 1 a 2 uur te rusten en 's avonds globaal 1 uur.
Daarnaast dient D. 's middags 3 uur te rusten;
- D. ondervindt meer hinder van de beperkingen van de cervicale wervelkolom,
o.a. C2/C3 en C4 sinds 5 maart 1997;
- D. heeft meer last van verkramping van spieren in de nek;
Voorts verwijst D. naar het
dag- en week overzicht
d.d. 10 april 1999 en zijn
"
eigen verhaal" d.d. 20 november 1998;
25. Vanwege zijn nekproblemen kon en kan D. niet dagelijks
een paar uur aaneen werken.
Met pijnstillers en een
halskraag is wel tijdelijk
een hogere belasting mogelijk doch dat wreekt zich in de dagen daarna;
26. In het belastbaarheidprofiel wordt uitgegaan van een belastbaarheid
van D. van zes uur per dag en 30 uur per week.
De feitelijke belastbaarheid van D. is veel lager.
Zes uur per dag werken is voor D. onmogelijk, zelfs één dag
zes uur werken is onder normale omstandigheden onmogelijk.
D. betwist dat hij zes uur per dag voor
het eigen werk van computerprogrammeur ingezet zou kunnen worden.
Voorts betwist D. dat hij voor andere functies zes uur
per dag belast zou kunnen worden. Zelfs al zou D., quod non,
zes uur per dag als computerprogrammeur kunnen werken dan betekent
dit niet dat hij ook zes uur per dag in andere functies zou kunnen functioneren.
Dit is ook niet door het UWV aangetoond en onderzocht;
27. Met betrekking tot het opgestelde belastbaarheidprofiel geeft D. aan
dat de belastingen, zoals aangegeven onderde nummers 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 9,
11, 13, 14, 15, 18, 19, 20, 24, 26 en 28, onjuist zijn vastgesteld omdat zij
een hogere belasting van D. weergeven dan hij in werkelijkheid
kan dragen.(Voorts valt op dat in het belastbaarheidprofiel
is aangegeven dat de psychische belastbaarheid is beperkt.
Onduidelijk is waarop dit is gebaseerd. D. betwist dit ook);
28. Wat betreft de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige
merkt D. op dat hij ook hier niet bij betrokken is geweest,
hetgeen als onzorgvuldig aan te merken is (Het is namelijk inmiddels
meer dan 10 jaren geleden dat D. is uitgenodigd door een arbeidsdeskundige
van het UWV);
29. Omdat het belastbaarheidpatroon zoals dat is vastgesteld onjuist is,
zijn eveneens onjuiste gegevens ingevoerd in het functie-informatiesysteem.
Er zijn derhalve functies geduid welke D. onmogelijk kan verrichten;
30. De
FIS-uitdraaien bevatten geen functies welke in overeenstemming zijn
met de feitelijke belastbaarheid van D. per 5 maart 1997 en 1 juni 1999;
31. Niet is onderzocht hoeveel uren per dag D. de gekozen functies
zou kunnen vervullen en derhalve in hoeverre zijn gezondheidstoestand
een urenbeperking mee zou brengen ten aanzien van de gematchte functies.
Er is uitgegaan van een medische urenbeperking van zes uren doch D. stelt
zich op het standpunt dat deze urenbeperking onjuist is.
Enige onderzoek dienaangaande is niet door het UWV verricht;
32. Op 11 augustus 2003 heeft een hoorzitting plaats gevonden.
Het uitgewerkte verslag van een bandopname
van deze hoorzitting overlegt D. als productie 2
(D. is bereid en in staat de originele tape aan uw Raad te overleggen);
33. Na de hoorzitting is D. opnieuw onderzocht en wel, wederom,
door bezwaarverzekeringsarts D2.. Naast dossierstudie
(dat had D2. enige maanden daarvoor al gedaan) heeft lichamelijk onderzoek
plaats gevonden. Daarbij heeft D2. onder meer vastgesteld dat
de nek stijf is en maar beperkt kan roteren. D2. stelt
dat er sedert "de datum in geding geen dramatische veranderingen"
zouden zijn opgetreden. Onduidelijk is wat D2. bedoelt
met een datum in geding. Als bedoeld zouden zijn de data
van 5 maart 1997 en 1 juni 1999 dan is haar conclusie onjuist;
34. Voorts stelt D2. het volgende: "
Het rapport van psychiater E.
heeft de tuchtrechterlijke toets niet geheel kunnen doorstaan.
Dat betekent echter niet automatisch dat de conclusie onjuist was.
De rechter blijft uitgaan van deze conclusie". E. heeft
de beperkingen van D. gebaseerd op beperkingen van psychiatrische aard.
Eerst heeft het UWV deze visie aangehangen. Later heeft het UWV
(waaronder de verzekeringsartsen K. en D2.) deze visie verlaten.
Ook in de rapportage van 11 augustus 2003 wordt niet gesteld
dat sprake is van psychiatrische beperkingen.
Om die reden kan niet uit worden gegaan van de conclusies van E.
omdat deze gebaseerd zijn op gestelde psychiatrische gebreken
van D.. Het conclusies van E. kunnen geen grondslag vormen voor
de medische gesteldheid van D.. De overwegingen van D2.
zijn volstrekt onnavolgbaar;
35. D2. stelt ten onrechte dat geen oorzaak te vinden zou zijn
voor de klachten van D.. Onder meer in het beroepschrift
nadere gronden d.d. 16 oktober 2003 heeft D. uitgebreid aangegeven
dat zijn klachten wel degelijk geobjectiveerd kunnen worden. D. verwijst
kortheidshalve naar de punten 15 en 16 van dit beroepschrift;
36. Voorts stelt D2. dat zij in het klachtenpatroon van D.
"geen enkele correlatie kan ontdekken met de geringe standsveranderingen".
Dat is onjuist. De rapportage van S. geeft juist wel
een objectieve medische basis voor de gebreken van D..
Daarnaast verwijst D. naar de als productie 3 bijgevoegde informatie
van het NVMT. Voorts verwijst D. naar de NHG Standaard Duizeligheid (M75),
welke wordt overgelegd als productie 4. In deze standaard worden diverse
oorzaken aangegeven voor één van de klachten,
waarmee D. geconfronteerd wordt. Onderzoek door een neuroloog,
cardioloog of KNO-arts zou dan op zijn plaats zijn. D2. heeft
nagelaten dit onderzoek te laten verrichten en daarmee ook miskent dat
wel degelijk een medische objectivering kan worden gevonden voor
de klachten van D.. Daarnaast had D2. juist uitvoerig dienen
te motiveren op grond waarvan zij tot de conclusie is gekomen
dat geen sprake zou zijn van enig verband tussen het klachtenpatroon
van D. en de "standsveranderingen";
37. D2. baseert zich vervolgens in haar onderzoeksverslag wederom
op stukken die voorhanden waren in 1994 en destijds hebben geleid tot
de conclusie dat D. beperkt arbeidsongeschikt zou zijn terwijl voorts
deze stukken waren gebaseerd op (ten onrechte voorgestelde) psychisch gebreken.
Dit terwijl inmiddels vaststaat dat deze niet de oorzaak zijn van
de klachten van D.;
38. D2. onderbouwt in haar rapportage niet waarom zij D. in staat acht
om 6 uren arbeid per dag te verrichten. Deze conclusie vloeit
niet logisch voort uit haar rapportage. Voorheen beargumenteerde D2.
deze conclusie op de stelling dat de ervaring had geleerd dat betrokkene
daarbij beter zou functioneren. Een dergelijke ervaring bestaat echter niet.
Naar meermalen daarop gewezen te zijn laat D2. die argumentatie nu achterwege.
Zeker in het onderhavige geval had een zeer uitvoerige motivering
op zijn plaats geweest, op grond waarvan D2. tot de conclusie zou zijn gekomen
tot een belastbaarheid van 6 uren (zie hiertoe
de richtlijn rapportageprotocol verzekeringsgeneeskunde,
de richtlijn Medisch arbeidsongeschiktheidscriterium MAOC (productie 5),
en de richtlijn Onderzoeksmethoden standaard (productie 6);
39. Uit de conclusies van het onderzoeksverslag, voor zover
het gebaseerd is op dossieronderzoek. vloeien niet logisch
de medische beperkingen van D. en zijn gezondheidstoestand voort
per 5 maart 1997 en 1 juni 1999. Hetzelfde geldt ten aanzien van
het lichamelijk onderzoek dat door D2. is verricht.
Nog afgezien van het feit dat haar conclusies dienaangaande volstrekt onjuist zijn,
kan uit dit onderzoek, dat op 11 augustus 2003 is verricht,
niet de gezondheidstoestand van D. worden afgeleid per 5 maart 1997
en 1 juni 1999. Het is derhalve op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen;
40. Uit het vorenstaande kan worden geconcludeerd dat niet alleen
de verzekeringsgeneeskundige conclusies (waaronder de vaststelling
van het belastbaarheidpatroon) van D2. onjuist zijn, maar ook
het onderzoek op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden
terwijl tevens sprake is van een onjuiste en onvolledige motivering;
41. Het rapport van bezwaararbeidsdeskundige B. d.d. 2 september 2003
is tevens op onzorgvuldige wijze tot stand gekomen. Er wordt uitgegaan
van een verkeerd belastbaarheidpatroon. (D. merkt nog ten overvloede op dat,
terwijl de bezwaarverzekeringsarts in de rapportage van 11 augustus 2003 uitging
van forse beperkingen ter zake van het gebruik in de nek,
in het belastbaarheidpatroon slechts opgenomen
is dat alleen geen extreme bewegingen mogelijk zouden zijn).
Ook overigens zijn de onderdelen die zijn opgenomen
in het belastbaarheidonderzoek niet concreet getoetst tijdens
het onderzoek dat heeft plaats gevonden op 11 augustus 2003;
42. In tegenstelling tot hetgeen de bezwaararbeidsdeskundige oordeelt
is geen van de gekozen functies passend. De beperkingen van D. zijn veel
te fors om hem voor deze functies in aanmerking te laten komen terwijl
voorts niet is onderzocht wat de medische urenbeperking ten aanzien van
de gekozen functies zou zijn;
43. De rechtbank heeft in zijn uitspraak van
14 april 2004
ten onrechte overwogen dat er geen reden zou zijn om te concluderen
dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig zou zijn geweest.
Voorts heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat hetgeen D2.
in haar rapportage naar voren zou hebben gebracht, juist is.
Zoals uit het vorenstaande blijkt heeft D2. de urenbeperking
en het belastbaarheidpatroon gebaseerd op rapporten
die van psychische beperkingen van D. uitgaan, terwijl D2. zelf
van mening is dat D. geen psychische gebreken heeft;
44. Zij heeft zich daarnaast voornamelijk gebaseerd op informatie
welke heeft geleid tot het bepalen van de arbeidsongeschiktheid
van D. in 1994. Medische informatie van na deze datum, welke D.
aan het UWV ter beschikking heeft gesteld, is verworpen.
Van de zijde van het UWV is sinds maart 1997 slechts
zeer beperkt medisch onderzoek op verzoek aan D. verricht.
Er is slechts sprake van rapportages van verzekeringsarts G.
d.d. 22 september 1997, K. d.d.
26 mei 1999 en D2. (diverse verslagen).
Daarentegen heeft D. diverse externe onderzoeken laten verrichten
waaruit voortvloeit dat wel degelijk sprake is van forse beperkingen.
Dit is onder meer de nadere uitleg van S. d.d.
18 decenber 1997,
die heeft aangegeven dat sprake is van een mechanisch functionele stoornis,
een niet goede lichaamshouding met een scoliose van de rug en bovendien
een versterkte thoracale kyfose. Voorts is voorbijgegaan
aan hetgeen drs. F3. heeft gesteld, die van oordeel is
dat er geen sprake is van een psychopathologie.
Daarnaast heeft orthopedisch chirurg J. geconcludeerd tot
een duidelijk geremd bewegingspatroon van
de gehele wervelkolom van D.. Ook is sprake van
een extreem slechte cervicale mobiliteit van D., zo heeft H.,
manueel therapeut, op 17 september 1999 geconcludeerd.
Ook S. heeft in zijn rapportages d.d. 23 januari 1999 en 21 april 1999
geconcludeerd tot ernstig invaliderend pijngedrag;
45. Dit alles had de rechtbank materieel tot de conclusie dienen
te leiden dat sprake is van forse medische beperkingen terwijl
daarnaast de beslissing daarom reeds vernietigd had moeten worden
vanwege de onzorgvuldige wijze waarop deze tot stand is gekomen
en de onvolledige en onjuiste motivering ervan. In elk geval had
dit de rechtbank ertoe dienen te bewegen een deskundige te benoemen
die de beperkingen van D. per 5 maart 1007 en 1 juni 1999 zou hebben onderzocht;
46. De rechtbank is er ten onrechte aan voorbij gegaan dat het UWV
zich meer dan een decennium heeft gebaseerd op een verkeerd in
het dossier opgenomen rapportage van het R. d.d.
19 oktober 1992,
waarin ten onrechte werd geconcludeerd dat D. zou lijden aan
een somatisatiestoornis waarbij zijn persoonlijkheid omschreven werd
als passief-agressief en ontwijkend. Deze rapportage, welke aan
het begin heeft gestaan van en ten grondslag heeft
gelegen aan jarenlange verkeerde beoordelingen van UWV,
heeft D. steeds in negatieve zin achtervolgd.
Inmiddels heeft het beroepscollege van het Nederlands Instituut voor Psychologen
de auteur van deze rapportage, drs. K7., een maatregel van waarschuwing opgelegd
omdat hij zonder overleg deze onjuiste informatie destijds heeft overgelegd
aan het UWV. Onder meer heeft het beroepscollege daarbij overwogen dat K.
zich had moeten realiseren dat zijn rapportage, gelet op de inhoud en
in relatie tot de vraagstelling van, op dit moment, het UWV, voor D.
verstrekkende gevolgen zou hebben. En verstrekkende gevolgen heeft
zijn rapportage voor D. gehad. Het heeft aan de basis gestaan van alle
door het UWV in het afgelopen meer dan 10 jaren genomen beslissingen
en daarmee tevens aan de basis van 10 jaren procederen tegen het UWV;
47. K. heeft het UWV op het verkeerde been gezet en het UWV
heeft daarna nooit de moed gehad om haar visie aan te passen aan
de reële gezondheidstoestand van D.;
48. Tot overmaat van ramp heeft E. in een rapport van 26 oktober 1994
ten onrechte aangegeven dat sprake was van een psychiatrische oorzaak
in de problemen van D.. Ook van de conclusie van dit rapport is het UWV
jarenlang (eigenlijk nog steeds!) uitgegaan. Psychiater E. is inmiddels
wel tuchtrechtelijk veroordeeld ter zake van de aperte onjuistheid van
zijn rapportage van 26 oktober 1994;
49. Het verzekeringsgeneeskundig en arbeidsdeskundig onderzoek dat door
het UWV is uitgevoerd is op onzorgvuldige wijze geschied terwijl voorts
de conclusies onvoldoende gemotiveerd en onjuist zijn. Uit dit onderzoek,
waarop de beslissing van het UWV van
9 september 2003 is gebaseerd,
vloeit ook niet logischerwijze de beperkingen van D. voort per
5 maart 1997 en 1 juni 1999;
50. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat bezwaararbeidsdeskundige B.
passende functies zou hebben geduid voor D. per 5 maart 1999 en 1 juni 1999
en dat de aan deze functies verbonden belasting de belastbaarheid
van D. niet zou overschrijden. Doordat de medische beoordeling
niet juist is, is tevens een onjuist belastbaarheidpatroon opgesteld.
Daardoor zijn ook onjuiste functies geduid, welke D. onmogelijk
zou kunnen verrichten;
51. Bij het berekenen van de arbeidsongeschiktheid is voorts ten onrechte
niet gekeken naar de medische urenbeperking van D..
De rechtbank beargumenteert dat standpunt met de stelling dat
de visie van de bezwaararbeidsdeskundige wordt gevolgd omdat deze
bij uitstek deskundig zou zijn om arbeidsdeskundige conclusies uit
de medische beperkingen te trekken;
52. Deze argumentatie voldoet niet. Mede gezien
de gemotiveerde betwisting van D. en het nagenoeg ongemotiveerde verweer
van het UWV had het in de rede gelegen dat een extern deskundige door
de rechtbank zou worden aangesteld die de rechtbank van advies zou kunnen dienen.
De rechtbank had ook de zeer gemotiveerde stellingen van D. kunnen volgen
en had op basis van zijn stelling kunnen concluderen
tot volledige arbeidsongeschiktheid;
53. Mede gezien het feit dat het UWV zich jarenlang heeft gebaseerd
op onjuiste informatie, het feit dat na 1997 geen externe onderzoeken meer
zijn uitgevoerd aan D., de onderzoeken die hebben plaats gevonden
voornamelijk zijn uitgevoerd door één bezwaarverzekeringsarts
terwijl daarnaast wel degelijk diverse aanvullende rapportages ter beschikking
heeft gesteld aan het UWV en het feit dat de plaatsgevonden onderzoeken
die ten grondslag hebben gelegen aan de beslissing van
9 september 2003
op onzorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen
en daarnaast onvoldoende gemotiveerd zijn dient,
in tegenstelling tot hetgeen de rechtbank heeft overwogen,
te worden geconcludeerd dat de medische beperkingen van D.
van dien aard zijn dat hij volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht.
In elk geval had de rechtbank een deskundige aan dienen te stellen
die een onafhankelijke beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van D.
zou kunnen maken;
54. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de uitspraak van de rechtbank
d.d.
14 april 2004 niet in stand kan blijven en dient te worden vernietigd.
55. D. behoudt zich uitdrukkelijk het recht voor nadere gronden in te dienen.
Voorts wenst D. dat een mondelinge behandeling plaatsvindt. D. verzoekt
daarbij uw Raad om D2. op te roepen als getuige.
MET CONCLUSIE:
Appellant uw Raad verzoekt de aangevallen uitspraak van de rechtbank R.
d.d.
14 april 2004 te vernietigen, het inleidend beroep gegrond
te verklaren, de bestreden besluiten te vernietigen en alsnog
te bepalen dat appellant op en na 5 maart 1997 voor 100% arbeidsongeschikt
dient te worden geacht dan wel een beslissing te nemen welke uw Raad
in goede justitie vermeend te behoren, één en ander
met veroordeling van gedaagde in de kosten van deze procedure.
Gemachtigde